Anatomie
Het heupgewricht is een kogelgewricht: kop en kom passen precies in elkaar. De heupkom is onderdeel van het bekken. De heupkop is de bol van het gewricht en maakt deel uit van het dijbeen. Zowel kom (‘acetabulum’) als kop zijn bedekt met kraakbeen dat werkt als glijlaag van het gewricht. In combinatie met het gewrichts(smeer)vocht zorgt dit ervoor dat het heupgewricht vrijwel zonder wrijving beweegt. Aan de rand van de heupkom bevindt zich een kraakbeenring (‘labrum’), die het dragend oppervlak van de heupkom vergroot maar vooral functioneert als afsluitring om de gewrichtsvloeistof in het gewricht te houden. Om het heupgewricht zit een zeer stevig gewrichtskapsel. Dit zorgt ervoor dat de kop in de kom blijft. Aan de binnenkant van het kapsel bevindt een dun laagje slijmvlies dat het gewrichtsvocht produceert en het gewricht smeert. Rondom het heupgewricht bevinden zich vele spieren.
Naast het bewegen van het been dragen deze actief bij aan de stabiliteit van het gewricht. De belangrijkste heupspiergroepen zijn: de extensoren, de abductoren en de exorotatoren. Extensoren zijn bovenbeenstrekkers. Vooral de grote bilspier of gluteus maximus. De extensoren gebruik je met name bij het opkomen uit een zittende positie zoals het opkomen uit een stoel, auto of toilet. De abductoren zwaaien het bovenbeen naar buiten. Vooral de middelste bilspier of gluteus medius. De abductoren stabiliseren het bekken bij het lopen. Bij een zwakte van deze spieren ontstaat een typisch en hinderlijk waggelend looppatroon (Trendelenburg gang). De exorotatoren (die het bovenbeen naar buiten draaien) o.a. piriformis spier. De exorotatoren stabiliseren ook de heup.